Interview met vertrekkend manager Lily Sprangers
Lily Sprangers, manager van het LeidenAsiaCentre sinds de oprichting in 2015, is per 1 augustus met pensioen. Met dit interview blikken we terug op haar tijd bij het LAC.
Waarom ben je bij het LeidenAsiaCentre gaan werken?
Ik ben destijds gevraagd door Maghiel van Crevel, de directeur van het LIAS (Leiden Institute for Area Studies) of ik wilde praten met Frank Pieke, Kasia Cwiertka en Remco Breuker. Vanuit het Leids Universiteits Fonds was er een flink bedrag beschikbaar gesteld voor een onderzoekscentrum op het gebied van modern Azië, en zij waren op dat moment de drie directeuren van MEARC (Modern East Asia Research Centre), de voorloper van het LeidenAsiaCentre. Voor dit instituut moest er wel ook een goede manager gevonden worden, en Maghiel van Crevel dacht hierbij aan mij.
En moest je zelf lang nadenken voordat je toezegde?
Ja, want ik had niets met Azië. Op dat moment was ik de directeur van het Turkije Instituut, maar dat zou moeten sluiten vanwege de politieke ontwikkelingen in Turkije. Uiteindelijk ben ik bij het LeidenAsiaCentre gaan werken, om dezelfde redenen dat ik het Turkije Instituut en het Duitsland instituut heb opgericht. Omdat ik vond dat in de publieke perceptie de betekenis van Azië voor Nederland/Europa grotendeels volslagen achterhaald was. Azië werd te veel vanuit een postkoloniale grondtoon bekeken. Ik wist niets van Azië, maar ik voelde wel dat er te weinig aandacht voor was. We spreken dan over de lente van 2015, dat was vóórdat er een ‘China debat’ opstak.
Vanuit mijn ervaring met de oprichting van het Duitsland Instituut, het Turkije instituut dacht ik: ‘ik kan allicht bijdragen om het op poten te zetten, en daarna ga ik wat anders doen’. Ik zag mijzelf niet voor langere tijd bij het LeidenAsiaCentre werken. Ik had niets met Azië en ik wilde er ook helemaal niet naar toe. Dat was met Duitsland overigens niet anders, daar was ik zegge en schrijven drie keer geweest voordat ik bij de oprichting betrokken raakte. Wel had ik tijdens mijn studie geschiedenis aan de UvA met Maarten Brands, met wie ik ook het Duitsland Instituut zou oprichten, veel gedaan over en rond Duitsland.
Wat trok je uiteindelijk over de streep om langer te blijven?
De opkomende China discussie in Nederland. Er was een omslag in het denken over China, en daardoor ging het van een gebrek aan aandacht naar een bepaald, niet per definitie ‘helpful’ soort aandacht voor China. En ik hou ervan om internationaal te werken, dus de projecten over Japan, Zuid-Korea en vooral ook Noord-Korea waren ontzettend interessant. Maar ik heb mij nooit als landenexpert opgesteld.
Wat voor ervaring kon je meenemen vanuit je eerdere ervaring bij het Duitsland Instituut en het Turkije instituut?
Ik had veel ervaring in het vinden van maatschappelijke samenwerkingspartners bij de overheid en elders. Op die manier wordt er bruikbare input geleverd voor onderzoek, wat het direct maatschappelijk relevant maakt. Dat is heel belangrijk, want onderzoek over actuele ontwikkelingen moet tegemoetkomen aan een vraag die in de samenleving leeft.
Waar ben je het meest trots op?
Dat het gelukt is om het op te zetten, dat het een goede naamsbekendheid heeft en dat het ons heel weinig moeite kostte om uitstekende onderzoekers aan ons te binden. De overheid ziet ook wat onze toegevoegde waarde is, zeker sinds we samen met Clingendael de uitvoering van het secretariaat van het China Kennis Netwerk doen sinds 2021. Er zijn meer instellingen die zich bezighouden met China of Azië, maar dat het LeidenAsiaCentre dat vanuit een wetenschappelijke hoek doet is een groot voordeel. We zijn geen denktank, maar ook geen wetenschappelijk instituut, maar iets ertussenin.
Waar baal je het meest van dat niet is gelukt?
Door corona hebben we ons netwerk in Azië niet voldoende kunnen onderhouden en uitbreiden. Hier maakten we net voor corona grote stappen in, en toen kwam het stil te liggen. Mijn opvolger, Floris Harm gaat dit nu weer oppakken. Het is essentieel om ter plekke goede wetenschappers en mensen van NGO’s als partner te hebben om samen projecten te ontwikkelen. Veel van onze zorgen, zeker ook richting China, zijn ook hun zorgen, zij het met een grotere urgentie en daar valt nog veel van te leren.
Waarom is een dergelijk netwerk zo belangrijk?
Ik geloof dat er in Nederland, en eigenlijk in heel Europa, het nadenken over andere landen dan China en Japan, eigenlijk in een postkoloniaal framework blijven steken. Nederland ziet wel allemaal mogelijkheden om samen te werken, maar het heeft altijd nog aspect van hulp bieden. Als Nederland nemen we die landen niet serieus als politieke diplomatieke partners. Dat is niet verstandig.
Waarom is het opzetten van een dergelijk netwerk zo lastig?
Je kunt de potentie alleen aanboren als je ook daadwerkelijk in Azië bent. Daar kan je pas identificeren wie de goede Ngo’s zijn, waar de beste academische samenwerkingspartners te vinden zijn. En wie er nauwe contacten heeft met de overheden, want dat wisselt ook weer per verkiezingen.
Nog verdere tips voor je opvolger, Floris Harm?
Hij moet zijn eigen instincten volgen als het gaat om wat belangrijk is. Je kunt pas iets goed doen als je er ten diepste van overtuigd bent dat dat is wat moet gebeuren. Je moet nooit de agenda van andere mensen uitvoeren, de kunst is om hen te overtuigen van je eigen inzichten. En het scheelt dat Floris veel meer weet over Azië dan ik. Samen met zijn mededirecteur, Florian Schneider, die een groot netwerk heeft in Azië komen ze daar wel uit, nu erover en weer gereisd kan worden. Dat maakt ook dat het LAC, zoals de bedoeling bij de oprichting was, de focus weer kan verbreden waarmee de betrekkelijke maar deels ook onvermijdelijke dominante positie van China, in perspectief wordt geplaatst.